Oppositie (hieronder te verstaan: met de Zon): heeft plaats wanneer een buitenplaneet of een planetoïde zich op 180° lengte van de Zon bevindt. Op dat ogenblik hebben het hemellichaam en de Aarde dezelfde heliocentrische lengte. Zie de figuur bij perihelische oppositie.
Omstreeks het tijdstip van de oppositie staat de planeet of de planetoïde op betrekkelijk korte afstand van de Aarde, en is haar helderheid het grootst. Bovendien is het hemellichaam dan vrijwel de gehele nacht boven de horizon. Door de dan korte afstand tot de Aarde is een planeet of planetoïde het beste waar te nemen rond het tijdstip van de oppositie.
Omwille van de excentriciteit van de planeetbanen valt het tijdstip van de kortste afstand tot de Aarde niet precies samen met dat van de oppositie met de Zon. Bij Mars kan het verschil tot 8 dagen bedragen, zoals bijvoorbeeld in 2022: oppositie op 8 december, kortste afstand op 1 december.
Op het moment van haar oppositie staat een planeet ongeveer, maar meestal niet precies, op het verlengde van de lijn Zon-Aarde: haar heliocentrische breedte is meestal niet nul. Dit komt door de baanhelling van de planeet. Op het moment van de oppositie is de geocentrische breedte van een planeet groter dan haar heliocentrische breedte, en het effect is groter voor een dichtbij gelegen planeet zoals Mars dan voor een verre planeet zoals Neptunus.
De figuur stelt het eclipticavlak E voor, met Z = de Zon, A = de Aarde, en P = een planeet op het moment van haar oppositie. AX is het verlengde van de lijn Zon-Aarde. Duidelijk is te zien dat de geocentrische breedte van de planeet (de hoek PAX) groter is dan haar heliocentrische breedte (de hoek PZX). Zo kan Mars zich tot ruim 6° van de ecliptica verwijderen alhoewel zijn baanhelling slechts 1°51′ bedraagt.
Het tijdverschil tussen twee opeenvolgende opposities van een buitenplaneet (haar synodische omlooptijd) is groter dan 1 jaar, en is des te groter naarmate de planeet zich dichter bij de Zon bevindt en dus haar omlooptijd korter is; dit komt doordat de Aarde dan meer tijd nodig heeft om de planeet een volledige omloop vóór te lopen. De synodische omlooptijd van Mars bedraagt 780 dagen (iets meer dan twee jaar), die van Jupiter 399 dagen, Saturnus 378, Uranus 370, en Neptunus 367 dagen.
Alle buitenplaneten hebben een teruglopende (retrograde) beweging ten opzichte van de sterren gedurende enkele maanden rond de tijd van hun oppositie met de Zon. Dit is te wijten aan de snellere beweging van onze eigen Aarde. Wanneer we ons spoeden tussen de Zon en een buitenplaneet, lijkt deze gedurende enige tijd achterwaarts te bewegen — juist zoals, wanneer u op de autosnelweg een tragere wagen voorbijsteekt, deze wagen achterwaarts lijkt te bewegen tegen de achtergrond van het verre landschap.
De Maan is bij Volle Maan in oppositie met de Zon.