Verlicht gedeelte

Het is steeds precies de helft van de maanbol of van een planeet die door de Zon is verlicht, maar van de Aarde uit zien we meestal slechts een deel van deze verlichte kant en kijken we ook naar een deel van de onverlichte nachtzijde van het hemellichaam.

Het verlicht gedeelte van de (schijf van de) Maan of van een planeet is de verhouding van het verlicht gedeelte van die schijf tot de hele schijf. Meestal wordt dit verlicht gedeelte door de letter k aangeduid. Bij k = 0.50 (= 50%) is de schijf precies half verlicht. Bij de Maan hebben we k = 0.00 bij Nieuwe Maan, 0.50 bij Eerste of Laatste Kwartier, 1.00 bij Volle Maan. Een binnenplaneet zoals Mercurius of Venus zien we half verlicht wanneer ze zich nabij haar grootste elongatie bevindt; bij de bovenconjunctie met de Zon is k = 1, bij de benedenconjunctie is k = 0.

In deze tekening is NCS het verlichte gedeelte, N het noordelijke en S het zuidelijke horen. k is de verhouding van de lengtes BC:AC.

Let op: k = 0.25 betekent 25%, niét 0.25%!

Soms wordt na k een teken gegeven om aan te duiden of de fase toeneemt of afneemt, bijvoorbeeld 0.78 (niét -0.78, want k kan uiteraard niet negatief zijn!).

Door het perspectivisch effect verandert k bij de Maan met ongeveer 0.10 per dag omstreeks Eerste of Laatste Kwartier, doch zeer langzaam bij Nieuwe of Volle Maan. Verder zij nog opgemerkt dat de half verlichte Maan (k = 0.50), bij Eerste of Laatste Kwartier, slechts ongeveer 10% van de helderheid heeft van de Volle Maan. Voor het observeren van lichtzwakke objecten zoals kometen of nevels is de Maan bij halve fase dus véél minder storend dan de Volle Maan.

De planeet Venus is het helderst wanneer het verlicht gedeelte van haar schijf ongeveer 27% bedraagt. Bevindt Venus zich dichter bij de Aarde, dan is haar schijnbare diameter weliswaar groter, maar is ook het verlicht gedeelte van haar schijf kleiner. Is het Venusschijfje totaal verlicht, dan bevindt Venus zich ver van de Aarde, nabij haar bovenconjunctie, en dan zien we ze ook minder helder dan bij k = 0.27.

Buitenplaneten vertonen ook een fase, doordat de Aarde zich meestal niet op de verbindingslijn planeet-Zon bevindt. De figuur stelt de banen van de Aarde (A) en van Mars (M) rond de Zon voor. Een waarnemer op A ziet M iets “van opzij” en dus ziet hij in dat geval het Marsschijfje niet volledig verlicht.

Bij Mars kan k soms niet meer dan 84% bedragen (zoals in juli 2005). Bij Jupiter is k nooit kleiner dan 0.989, bij Saturnus nooit kleiner dan 0.997.